De kapitein aait de rug van het hoopje ellende dat zich aan de emmer vast klemt. Opeens heeft hij een ingeving en klinkt verheugd: ‘Nog maar 7 uurtjes lieverd, en dan is het nog maar 500 mijl tot Nieuw Caledonië! Fijn hè!? ’
Bleh!! 500 mijl te gaan is nauwelijks een blijde boodschap.
Ik geef de kapitein een grimmige blik (maar die verdwijnt in het plaatje van algehele malaise). Heb zelfs geen puf om boe of bah te zeggen. Het wordt een lange eerste 48 uur....
Op de derde dag keert de rust terug ipv mijn maaginhoud. De wind is gedraaid. Áán de wind is gewoon mn ding niet. Zelfs 30.000 zeemijlen kunnen dat niet veranderen blijkbaar. Gelukkig ben ik lang van stof en kort van geheugen en niet anders om.
Een joekel van een vogel pikt een ritje mee. In de kuip notabene. Wat een lefgozer! De kapitein spot m eerst, want ik hoor een luide brul in de trant van: ‘wegwezen, smeerlap! ’Ik spring onmiddellijk op de bres voor het vermoeide dier en jaag de kapitein weg bij de vogel die hij aan het weg jagen is. We staan met zn drieën in de kuip en niemand beweegt. ‘Het is mijn wacht ’roep ik fel ‘dus ík beslis! ’Daar kan de kapitein niks tegen in brengen, behalve: ‘Nou dan moet ie er maar van genieten want op míjn wacht...’
Sjef kijkt ons listig aan. Hij zit stevig op zn plek en is ondanks de commotie niet van plan te vertrekken. Hij heeft de scherpste snavel van ons drieën en is duidelijk gewend om zn zin te krijgen. De kapitein delft het onderspit en gaat morrend slapen. Ik blijf veilig binnen zitten want Sjef zn snavel ziet er uit als een gevaarlijk stuk gereedschap.
Af en toe draai ik heel voorzichtig aan de lieren, met mijn arm voor mn gezicht. (Ik zie Sjef er voor aan dat hij zich van mijn oog bedient als sappig snackje).
Volgens mij is hij helemaal niet uitgeput, eerder uitgekóókt. Even overweeg ik om hem met de pikhaak weg te jagen. In het kader van behulpzaamheid op zee laat ik hem maar zitten.
We zijn al weer dagen geen boot tegengekomen. Alle overtochten vanaf Panama bij elkaar opgeteld hebben we slechts 5 andere jachten op de oceaan gezien. Natuurlijk wel genoeg liefelijke zeiltjes in havens en in baaien, maar zodra je die verlaat is het een uitgestorven boel van uitgestrekte leegtes en waterige woestijnen. Andere jachten zijn er uiteraard wel op zee, maar je ziet ze gewoon niet. Iedereen waaiert uit en verdwijnt.
We houden ons ondanks de leegte op zee altijd keurig aan een rigoreuze nachtwacht: Elk half uur de omgeving 5 minuten grondig afspeuren. Liever duizend keer te vaak gekeken dan één keer de boeg van een onderbemand containerschip vlak voor je op zien doemen.
Er is weinig vertier op zee vanuit het dierenrijk. Bij vertrek uit Fiji nog een familie dolfijnen gezien, maar dat waren de eerste Flippers sinds Panama. Verder nergens een walvis (of wat dan ook) te zien. Óók geen plastic overigens.
Maar om nou buiten te gaan zitten genieten van hoe mooi de afwezigheid van plastic is, is ook zo wat.
We zien alleen sjachie Sjef. De kapitein heeft mij al gewaarschuwd dat Sjef de boel zou onder poepen maar ik riep dat het ‘heus wel mee zou vallen’. Maar de staartveren schudden met bizarre regelmaat en de kuip wordt plat gebombardeerd. (Vezelrijk dieet, dat kan niet anders). Als Sjef eindelijk vertrekt is de opluchting groot. De kapitein overhandigt mij, met zelfvoldane blik, de schrobber. Dankbaar dat ik beide ogen nog heb, geef ik mij over aan de klus.
Er zijn veel squalls. De golfslag is lastig en de wind is onvoorspelbaar. Tijdens het inhalen van de kluiver schiet de inhaallijn op onverklaarbarewijze los uit de trommel. De kapitein vliegt naar voren om de trommel snel vast te zetten met een hulplijntje, zodat de kluiver niet kan afrollen (want inrollen kunnen we nu niet meer). Met geen
droog draadje aan zijn lijf komt hij weer binnen. Klus geklaard. Ik ben trots op mijn alleskunner maar hij is koud, nijdig en moe. Een verboden vingertje whisky doet zijn gemoed aanzienlijk opklaren.
De kapitein laat een puntje op de zeekaart zien. Een wrak dat deels bloot ligt midden op de oceaan. Een oceaan rif dus. Met de verrekijker zien we het skelet van een vrachtschip omhoog steken. Het zelfde rif, Recife Durand, heeft recentelijk nog een ander slachtoffer gemaakt. De kapitein zeilt ons er ruim bij langs. Behalve het verse wrak zijn er twee sleepboten aan het bergen. (Het maritieme equivalent van de wegenwacht). Niet veel later zien we ook een enorme Japanse vissersboot op zn zij liggen. Rif Durand is bloeddorstig. De kapitein heeft een haviksoog op de plotter, zoemt steeds diep in, gaat telkens terug naar de papieren kaart, anticipeert en handelt. Petje af!
Dan komt eerst de kou en vervolgens Nieuw Caledonië in zicht. Het ziet er erg prehistorisch uit. Vanaf deze aankomst is nergens een teken van beschaving te herkennen. Ruig, een beetje dreigend, uitgestrekt, eenzaam en vergeten. Puur als een Hof van Eden waar de slang de boom in kon met zn appel.
Ooit kwamen de zeevaarders naar dit paradijs, zoals zovele paradijsjes hier. Zij plaatsten een vlag op het strand en claimden elke meter voor hun koning. De lokale inwoners stonden er met hun neus op maar zagen niet hoe de witte mannen met musketten en snuisterijen de toekomst van hun grondgebied stalen.
Niemand die er nog naar kraait dat het van oorsprong hún eilanden zijn, en niet Amerikaans, Engels of Frans. Ooit, toen de wereld nog leger dan leeg was, hebben zíj deze eilanden gevonden en er hun bestaan opgebouwd. Peddelend, in kano’s met zijspan, met alleen sterren om de weg te wijzen, speurden ze naar nieuw land. Polynesië, Micronesië en Melonesië zijn zo bevolkt geraakt, ruim 1000 jaar geleden. Toen kwamen de witneuzen met hun vlag, vroegen het stamhoofd om een kruisje te zetten op papier, in ruil voor vuurwater en kraaltjes. And Bob’s your uncle. Opgestaan, plaats vergaan. Of in dit geval blijven zitten en ter zijde geschoven, plaats vergaan.
Stille oceaan bewoners: van oorsprong verbluffend goede zeelieden en briljante navigators. Van oorsprong angstaanjagende menseneters en uiterst territoriale krijgslui. Na 2 eeuwen zeevaarders, admiralen en missionarissen zijn deze krijgers getemd (ze zijn notabene bijna allemaal braaf ambtenaar geworden!).
—— ——-
‘Lekker hè, kléren aan! ’We giechelen. Warm weggedoken in trui en broek is het hier prima uit te houden. Kopje koffie er bij. Extra koekjes. De schoonheid om ons heen is nu heel vredig. We varen (op de motor)
langs tal van eilanden en kliffen. De aarde hier is rood, vol ijzer en andere mineralen. Ayers Rock is, zoals de vogel vliegt, niet ver en is uit dezelfde klei omhoog geduwd. De driekleur wappert tevreden.
En dan.... Noumea, onze voorlaatste stop. Mijn mond valt open.... Wauwwww!!
Wat een prachtig en gezellig Europees havenstadje! (Ik neem accuut alles terug wat ik over de veroveringen van de Fransozen heb gezegd. Ik zing opeens een ander lied, de locals hier mogen in hun handen knijpen). Wij zouden hier zo kunnen wonen. De charme straalt er aan alle kanten af.
Nu wil het toeval overigens dát we al verliefd zijn geworden op een prachtig havenstadje. We hebben er zelfs een huis gekocht!
Een levendig stadje aan zee zodat de kapitein elke dag de zoute lucht kan ruiken. Een historisch stadje waar mijn lieve ouders Jetze Pascal en Annemarie Lichtendahl (en hun ouders en voorouders voor hen) vandaan komen. Onze keuze is gevallen op een stoer huis aan de charmante Noorderhaven, zodat Zwerver zijn welverdiende vaste ligplaats krijgt, op luttele meters van onze nieuwe voordeur.
Over een maand zitten we bij de notaris en gaan dan eerst grondig verbouwen. Een klein jaartje later zeilen we het goede schip Zwerver terug naar Nederland, onder het motto ‘samen uit, samen thuis’.
Harlingen, mien stadsje, de Zwervers komen het anker uitgooien!